Rijnland
In de collectie van het Museum Oud Rijnsburg bevind zich een gouden oorijzer in de oervorm, een gebogen gouden band met aan de voorkant. Dat diende om de muts op de plaats te houden, een zogenaamd ‘oorijsertgen’. Dit oorijzer in haar oudste vorm is gevonden bij opgravingen in Rijnsbrug.
Al in 1621 was sprake van een streekgebonden kostuum in het Rijnland, in Haarlem een serie van acht prenten uitgegeven over boerinnen, één van hen is de Rijnlandse boerin met haar eigen typische kostuum, zij staat aan de rand van de vaart met in een bootje een karnton, bij zich een boterkuip. De hier gedragen tabbert is in het Rijnland een algemeen voorkomend kledingstuk, op het draagt zij hoofd een muts en daarop een grote strooien hoed, in een eerdere vorm dan de achttiende eeuwse variant.
‘Zij dragen een styve gladde kap, met een breede platte Kant van vooren, die vast en effen op het Voorhoofd sluit. Dit Kapsel, by den naam van Boerinnen-Mutsen bekend, op zig zelve van merkelijke waarde, is daar en boven zeer kostbaar door den toestel, die er by behoort. Te weeten, een Gouden Hoofdstel, dat, met eene bogt over ’t Agterhoofd loopende, ter wederzyde aan de slaapen van ’t Hoofd sluit, en, verder tot aan de Ooren vervolgende, van weerskanten met een gebogen dubbelen Haak uitsteekt; waar aan ze dan Bellen, of veelal een Paerltje tot Oorsieraden hebben; en hier by komt nog eene Gouden of Zilveren Hairnaald, die zij op het Voorhoofd steeken.
Een uitgebreide vermelding van de Rijnlandse klederdracht staat in de Natuurlyke Historie van Holland. 1769-1778 (4 delen) van de Leidse hoogleraar Le Franq van Berkhey 1773. Hij geeft een beknopte beschrijving van het kostuum van de man en weidt uit over de dracht van de Rhynlandsche boerin, de bouwboerin en de vrouwen van vissers en veenlieden. De schrijver benoemt verder de kanten kap, gedragen over een geborduurde ondermuts. De ‘minvermogenden’ droegen een zilveren hoofdstel met gouden token ook wel boeken genoemd. Zij die het nog minder hadden droegen oorijzers van staal of ijzer met de token van zilver. De vrouwen die zich zelfs dat niet konden veroorloven droegen alleen een mutsje met de benamingen: kapmuts, trekmuts of mopmuts.
Boven op dit alles werd al in het begin van de achttiende eeuw een grote strooien hoed gedragen, gevoerd met zijde of een gebloemde sits. Deze hoeden verschilden enigszins van vorm in de verschillende uithoeken van het Rijnland.
De deftigste boerinnen droegen bovenop de kap een zwarte hoed met linten en strikken, deze kwam aan het einde van de achttiende eeuw in de mode.
Verder noemt Le Franq van Berkhey de kettingen van goud en bloedkoraal, van zwarte gevlochten lintjes.
Een prent uit 1829 toont een Boer en Boerin uit de omgeving van Leiden. In de eerste helft van de negentiende eeuw droeg de Rijnlandse boerin een kleurig kostuum, jak met bloemen en een hoge taillelijn, met een gebloemde driekantige sjaal, een gebloemde rok en veel details van gestreepte en geruite stof. Op haar hoofd draagt ze een ‘gouden kap’ met kanten muts en bijbehorende sieraden. Onder de arm de door Lefranq van Berkhey beschreven hoed, met gebloemde voering.
In de loop van de negentiende eeuw werden vele prentenboeken uitgegeven met vaak ook afbeeldingen van personen uit het Rijnland.
De uitgave van Valentyn Bing en Braet von Ueberfeldt in de periode 1850-1857 toont een fraai beeld van de Nederlandse klederdrachten in het midden van de eeuw. De mode is veranderd, de taillelijn is net iets boven het middel en de modejapon in combinatie met de hoofdtooi heeft zijn intrede gedaan. Op een prent over de provincie Zuid-Holland, een vrouw met een korte muts en een gouden oorijzer in Rijnlandse klederdracht.
In 1907 schreef J.H. Gallée ‘Het Boerenhuis in Nederland en zijn Bewoners’, de schrijver geeft daarin plattegronden en foto’s van de boerderijen in een regio en de bewoners in hun streekgebonden kostuum.
Boerin uit het Rijnland met de lange muts en waarschijnlijk een gouden oorijzer, op het voorhoofd één of twee voorhoofdsnaalden en de ‘toertjes’ kleine krulletjes kunsthaar wat in deze periode mode was. Zij draagt een modieuze japon.
Een Rooms katholieke boerin uit het Rijnland met een korte muts, zij draagt in haar midden scheiding op het voorhoofd een ‘stiftje’, een gouden sieraad vooral gedragen door Rooms katholieke vrouwen, een ander kenmerk van haar geloof is het kruis om haar nek.
Dracht van boeren, burgers en gegoede burgerij
De oudst bekende afbeelding van een vrouw in Katwijkse klederdracht beeldt een gezellige ‘Zamenspraak’ af van een Katwijkse met een Volendamse. Het is een afbeelding uit het boek van Maaskant uit 1807. Op deze prent is duidelijk is te zien dat de algemene mode invloed had op de klederdracht, de hoge taillelijn verwijst naar de Empire mode, net als de witte halsdoeken, de fichu’s. De Katwijkse vrouw draagt het gouden oorijzer met bijbehoren gouden zijnaalden en hangers, hierover een lange kanten muts. Haar jak is van een kleurig katoentje gemaakt, ze draagt een blauwe rok en een zwart schort.
De ‘lange muts’ werd gedragen door welgestelde vrouwen, vaak door boerinnen, redersvrouwen en dames uit de gegoede stand. Bij deze muts werd een gouden oorijzer en gouden voorhoofdsnaalden gedragen. In Katwijk aan Zee werd de kap vastgezet met parelspelden. Deze rijke ‘kap’ werd gedragen bij een modejapon, ontleend aan de stadse mode en gecompleteerd met ringen, broches oorhangers en horloges.
Dames uit de ‘gegoede’ stand waren vanaf de jaren ’50 van de negentiende eeuw gekleed naar de laatste mode, vooral jonge vrouwen volgden de mode op de voet. Voor hen was de ‘klederdracht’ beperkt tot het oorijzer, de kanten muts en de bijbehorende sieraden.
In de laatste fase van de burgerdracht werd op de kanten muts een hoed gedragen.
Katwijkse vissers
De Katwijkse visser op een prent uit 1870 toont ons een kostuum van een lange, met rode stof gevoerde mantel, daaronder een hemdrok met asymmetrische sluiting en een opstaande boord van een lichte kleur, de mouwen die uit de jas steken zijn donkerblauw. Een donkere broek die sterk op een klepbroek lijkt, roodbruine leren hozen tot over de knie en donkere schoenen. Op het hoofd een muts, deze werd in de negentiende eeuw door vissers in het hele land gedragen.
Rond 1900 droeg een Katwijkse visserman een hemdrok van zwarte, dikke, wollen stof. Het is een jas met lange mouwen met twee knoopsgaten, ronde hals en geen boord, een glad rugpand en een oversluitend voorpand met vier knoopsgaten. Het bovenste knoopsgat was verticaal gemaakt. De mouwen werden gesloten met knopen, twee aan elke kant. Op zondag en bij hoogtijdagen waren dit grote zilveren knopen. Daaroverheen werd een kesjak gedragen, een jak met ruime mouwen tot net over de elleboog, een split met kopen en een opstaand boordje. Op het hoofd droeg de visser een hoge hoed, een petje of een pet.ijn onderkleding was gemaakt van rood baaien stof.
Zijn broek was een klepbroek aan de voorkant met een vetersluiting en daaroverheen een klep die met knopen gesloten werd. Hij liep op zogenoemde ‘pantoffelschoenen’ of op klompen, deze werden voor de zaterdag wel geschuurd en wit gekalkt.
Vanaf het einde van de eeuw komt de trui als bovengoed in de mode, van blauw, zwart of beige sajet gebreid. Net als andere vissersdorpen had Katwijk een eigen breipatroon, een kabelpatroon over de hele lengte. Overigens werden in Katwijk ook andere truien gedragen. De trui met een motief middenvoor, wel het ‘Godsoog genoemd, werd in alle vissersplaatsen gedragen
’s Winters droeg de visserman een dikke wollen jas, monk genoemd.
Vissersvrouwen in Katwijk
Rond 1800 droegen vissersvrouwen in Katwijk gebloemde jakken op een rok met geruite of effen schorten, het oorijzer en de kanten muts worden dan al geruime tijd gedragen.
Vanaf de jaren 30 van de negentiende eeuw wordt een jak gedragen met een schootje, middenvoor gesloten en glad ingezette lange mouwen. Een plat liggend kraagje en gesmokte of gerimpelde voorpanden. De taillelijn is nog steeds verhoogd.
In de jaren 50 van de negentiende eeuw droegen de vissersvrouwen jak en rok, dit jak was het mode jak uit ongeveer 1850 en werd met kleine variaties in vele plaatsen langs de Noordzeekust gedragen. In de tweede helft van de negentiende eeuw vaak van ‘bonte’ stoffen gemaakt, het jak en rok van dezelfde stof, dit werd het ‘pak’ genoemd. Het jak is een schootjak, de schoot reikt tot de knie en is daarmee het langste van de hele Noordzeekust.
Oudere jakken hebben een manchet en een afwerking van dezelfde stof langs hals en middenvoor, soms een klein kraagje.
Vanaf het einde van de negentiende eeuw heeft het jak een ronde hals en is aan de voorzijde geplooid, de plooien worden ingestikt. Het rugpand bestaat uit 3 delen. Hals, middenvoor en de onderkant van de mouwen worden afgewerkt met zwart passement.
Jak en rok zijn vaak in dezelfde kleur. Ook werd bij een gekleurd jak een zwarte rok gedragen.
Het schort is over het algemeen zwart, gemaakt van een glanzende stof. In de taille met rimpels en een dof passement. Onder de rok minstens 5 onderrokken, een katoenen onderop.
De schoudermantel, of ‘skoemankel’ werd gedragen in de winter en is meestal van een andere kleur dan jak en rok, vaak ook van bonte stof. Deze was cirkelvormig, heeft een ronde halsopening en een opstaand doorgestikt kraagje en was gevoerd met witte of gekleurde baai. In de andere jaargetijden werd een zwarte schouderdoek omgeslagen
Op het hoofd droeg een Katwijkse op zondag een oorijzer met een kanten muts. Onder het oorijzer een zwarte ondermuts. Het oorijzer was van zilver en had gouden ‘boeken’
De kanten muts is een hul; dat wil zeggen een voorstrook van een Rijsselse kant met rechte zijkanten gezet aan een bol van geborduurde tule, aan de voorzijde werd de muts met kleine plooitjes ‘geknepen’ om een betere pasvorm te krijgen. In de nek werd met een koordje de muts aangetrokken. Mutsenspelden met een barokke parel aan de bovenkant zorgden ervoor dat muts en oorijzer vast zaten.
Het jak en rok verdwijnt na de eerste Wereldoorlog en wordt vervangen door een zwarte modejapon in vele verschijningvormen en vaak afgezet met kanten en passementen. Een opstaand boordje en ingezette kanten guimpe komt veel voor. Hierbij worden ‘s winters mantels of zwarte wollen geweven omslagdoeken gedragen.
Op het hoofd oorijzer en kanten muts en daar bovenop een klein zwart hoedje met veren en lange linten.